Broer
Het is hard,' zei hij, ‘godverdomme hard.
En onrechtvaardig, voor het eerst word ik mager.'
Nog de herfst buiten, een maïsveld tot de einder,
het woord valt, einder, eindig.
Dan geen woord meer van hem.
In zijn slokdarm de plastic slang. Hij hikt uren lang. Kan niet slikken.
Nog beweging in de rechterhand, die de linker draagt als een vette lelie.
De hand steekt zijn duim omhoog. Hij blijft seinen tot zijn laatste verval.
Hij heeft wit kindervel gekregen. Hij knijpt in mijn angstige hand.
Ik zoek nog naar een gelijkenis, de onze, de onrust van haar,
het ongeduld van hem (geen tijd voor tijd), beider wantrouwen en goedgelovigheid
en ik beland in ons eerste verleden,
dat van een wereld als een weide met kikkers,
als een sloot met paling en later weddenschappen,
tafeltennis, huishoudelijke wetten, de 52 kaarten, de drie dobbelstenen en
aldoor de tomeloze honger.
(Ik word oud in plaats van jou. Ik eet fazant en ruik het bos.)
Nu is zijn behuizing afgemeten.
De machine ademt voor hem. Slijm wordt weggezogen. Een ratel uit zijn middenrif,
en dan zijn laatste beweging, een lome knipoog.
Zielsverhuizing. Een ordening. Een portie afgesneden. Het lijf nog verminderend
en dan plots in zijn gezicht dat dood was een frons en een kramp
en dan een gesperde, woeste blik, ondraaglijk helder,
de woede en de schrik van een tiran.
Wat ziet hij? Mij, een man die zich afwendt, laf verbaasd over zijn tranen?
Dan is het morgen en maakt men de riemen los.
En hij dan ‘voorgoed’ ..
Hugo Claus
Brugge, 5 april 1929
+ Antwerpen 19 maart 2008
foto: Stephan Vanfleteren
Luuk Gruwez - De Standaard (19/2/2010)
Zelden heeft een leesteken functioneler ontbroken dan na ‘voorgoed', het slotwoord van dit gedicht: het duidt op een onvermogen om definitief afscheid te nemen. Zelden ook hebben onbeholpen woorden als ‘nu', ‘nog' en ‘dan', woorden die door hun stuntelige herhaling onkunde suggereren, zo'n impact gehad.
Wat Claus hier sympathiek maakt, is het feit dat hij uit zijn rol valt, iets wat wij van hem niet gewoon zijn. Hij wekt hoogstens de indruk een faux naïf te zijn of een slechte spreker, een stotteraar die geen geschikte poëtische vorm vindt voor zijn ontreddering. En dat maakt van dit gedicht net heel bijzondere poëzie. Hij staat maar wat te stuntelen bij het bed van zijn evenzeer stuntelende en stervende broer. Geen van beiden heeft zichzelf nog in de hand: hun lichaam commandeert hen. Misschien gaan deze woorden nog het meest over het verlies van gezag. De broer is enkel tot een lome knipoog in staat, een laatste verzet tegen het lijfelijke verval, maar de kilo's die hij bij leven vraatzuchtig bijeengespaard heeft, is hij voorgoed kwijt. Dat vindt hij ‘onrechtvaardig'. Hij fulmineert nog wel tegen de condition humaine, maar zijn poging tot ironie (de omhooggestoken duim) verraadt machteloosheid. Ook de dichter moet zich aan het eind gewonnen geven. Hij laat tot zijn eigen verbazing zijn tranen de vrije loop, waarna hij zich (naar eigen zeggen) lafhartig afwendt van het stervenstafereel.
Het is bekend dat Claus dit gedicht, emotieschuw als hij was, zelden voorlas. Daar had hij een goede reden voor: in weinig gedichten treedt hij zo ongecamoufleerd en zo ongepantserd naar voor. Ik ken nogal wat mensen die, allicht mede daardoor, juist dit gedicht tot zijn absolute top rekenen. Het is wat men met een hemelhoog cliché aangrijpend noemt. Je hoort zowel Claus als zijn broer vloeken, doordrongen van alles wat voor het laatst is. Maar het verdriet dat hem overmant, ontstaat mede doordat hij niet alleen afscheid van een stervende neemt, maar net zo goed van zichzelf en van wat hij zijn ‘eerste verleden' noemt. Een verleden, overigens, dat hij heeft mogen delen met zijn broer die hij hier ‘wit kindervel' toeschrijft. Hij raakt kwijt wat hem lief is: de kwajongensstreken, het bohémienbestaan, de jeunesse dorée, het van lijfelijkheid en aardsheid doortrokken genot dat ons uit zijn biografie bekend is. Ook de aard van de doodsstrijd maakt het gedicht indrukwekkend: niks geen zachtaardig ontslapen, maar een brutaal gevecht tussen titanen. De broer lijkt onvervaard. Tegenover zijn dood gedraagt hij zich woest, woedend en tiranniek. De dichter is daarentegen bang: hij heeft het over zijn ‘angstige hand'.
Die confrontatie van twee tijden die in de loop van het gedicht worden beschreven, maakt alles des te prangender. Claus mag ons dan al het beeld van een lastige, hikkende doodsstrijd ophangen, hij schetst ook een vrij idyllische kindertijd, een domein van vrijheid en ongebondenheid in een onproblematische omgeving waarin het spel centraal mag staan als een vorm van rebellie tegen een plichtmatig en conformistisch bestaan. In zijn gunstigste definitie is leven voor hem altijd spelen geweest. Maar hier worden de kaarten niet langer geschud. The game is over. Rien ne va plus.
Ещё видео!